Kerkhof

André Capiteyn, “Hoe de Gentse joden aan hun eigen kerkhofje kwamen en hoe ze het weer kwijt raakten” – Ghendtsche Tydinghen, 13(3), 1984, pp. 160-168. (Gepubliceerd op deze pagina met toestemming van de auteur.)

In de lente van het jaar 1786 verdronk er een man in de Schelde. Toen het lijk werd bovengehaald, nabij de Visserij op het grondgebied van de Sint-Baafsheerlijkheid, was het wel al in verregaande staat van ontbinding. Omdat “naer diversche proclamatien niemant het zelve Lichaem erkende nochte reclameerde”, begroef men het zo vlug mogelijk op het kerkhof buiten de Dampoort, sinds 1784 de begraafplaats voor de parochianen van Sint-Baafs, Heilig Kerst en Sint-Jakobs. In de zakken van het slachtoffer had men volgende indrukwekkende lijst voorwerpen aangetroffen : twee koorden, een paar stalen of ijzeren schoengespen, zes brillen, een toetssteen, 21 gulden, 15 stuivers en anderhalve denier, een onbekende zilveren munt, een Duits koperen muntstukje, alsmede “eene verrotten passavant en eene gedrukte Certificatie van het Magistraat der Stad Oostende; verder had hij nog op zich een geschreven document in het Hebreeuws en “andere alhier onverstaanbare talen“.

Toen de akte, met opsomming van alle voorwerpen en documenten, op 18 maart 1786 werd opgesteld, was de man in kwestie niet enkel dood, maar tevens grondig begraven. Het nog intacte zegel met het jaartal 1785 op het Oostends certificaat, liet toe hem met zekerheid te identificeren als “Cossel Levy, van de joodse natie, 74 jaar oud”.

Van oudsher werden joden begraven op de “heydenen kerkhoven “; dat waren aparte hoekjes van ongewijde grond, zover mogelijk van het kerkgebouw verwijderd. Een “heydenen kerkhof” was er bij de Sint-Martinuskerk te Ekkergem, doch wellicht nog bij andere Gentse kerken. Het verbod op een kerkelijke begrafenis en een graf in gewijde grond gold niet enkel voor de joden maar ook voor andere marginalen. In de Synode van Kamerijk (1586) werd het verbod als volgt vastgelegd : “Van de kerkelycke sepulturen worden Depriveert de publique Simonisten, Ketters, Schismatique, Vergifters, Tooveraers, Waerseggers ende Woeckeraers, oock degene die hun selven hun Leven hebben benomen ofte in duel zyn gedoodt ende die hunnen Paeschen niet en hebben gehouden, door wiens Begravinge de gewyde Aerde Ontwydt wordt. De joden werden dus niet bij naam genoemd, doch waar ze in dit lijstje pasten is niet zo heel erg moeilijk te raden.

Met het verdwijnen van de aloude parochiekerkhoven in de steden — na het edict van Jozef II in 1784 — en de oprichting van nieuwe kerkhoven, nog steeds onder het gezag van de parochies, kwam men voor nieuwe problemen te staan. Het edict voorzag immers enkel in een afgezonderde plaats voor de protestanten.

Klaarblijkelijk riep de toevallige bijzetting van de joodse man op het katholieke kerkhof van de Dampoort toch geen al te grote weerstanden op bij de katholieke overheid. Het was immers de joodse natie zelf die, eenmaal ze kennis had genomen van de identiteit van de drenkeling, in actie kwam. Zeer waarschijnlijk was Cossel Levy de eerste dode van de kleine Gentse jodengemeenschap, sinds de nieuwe verordeningen van 1784. Hoe het ook zij, de joodse natie legde zich niet neer bij zijn bijzetting op het katholieke kerkhof en betrachtte zijn ontgraving. De Gentse joden beschikten wellicht zelf over weinig of geen invloed en speelden direct hoog spel : de zaak werd in handen gegeven van de voormannen van de Hollandse en Antwerpse joden. Het ten onrechte — ook voor de joodse religie — op het katholieke kerkhof verzeilde lijk van de drenkeling, werd voor de Gentse joden aanleiding om een eigen kerkhofje te bemachtigen.

De tijdsgeest was de joden toen immers gunstig gezind. De verlichte wind die vijf jaar eerder door keizer Jozef II was aangewakkerd, had ook hen geen windeieren gelegd. Het Tolerantie-edict van 1781, dat vrijheid van geweten en godsdienst proclameerde, kende ook aan de joden bepaalde rechten toe. Hun kinderen mochten school lopen, het soms verplichte kenteken werd afgeschaft en onder bepaalde voorwaarden mochten ze land bewerken, handel drijven of een ambacht uitoefenen. Dan kwam het edict van 26 juni 1784 omtrent de kerkhoven. Ook dit edict — dat in grote lijnen de verwijdering van de bestaande kerkhoven uit de stad en de oprichting van nieuwe begraafplaatsen buiten de steden gelastte — was de joden niet onopgemerkt voorbijgegaan. Voor het verkrijgen van een eigen kerkhof, conform aan hun religieuze voorschrif ten, stelden ze al hun hoop op artikel 21 van het edict, een artikel waarin nochtans met geen woord over de joden werd gerept :

“Daer zal in ieder Kerkhof eene afgescheyde plaetse worden gereserveerd voor de Protestanten om er hunnen Dooden te begraeven, ten ware nochtans dat zy liever hadden van te hebben een bezonder Kerkhof, in welk geval de magistraeten hun ten dien eynde gratis eene plaets zullen aenwyzen buyten de Stad”.

Om de ontgraving van Cossel Levy te verkrijgen, schreef de Maatschappij der Joodse Natie uit ’s Gravenhage, Amsterdam, Rotterdam, “en elders”, twee brieven ondertekend door L. Barendson uit Antwerpen en Joseph Arons uit Amsterdam. De eerste richtten ze aan de bisschop van Gent, monseigneur Ferdinand Marie, prins van Lobkowitz. In die brief werd niet gesproken van het Jozef II-edict. Wel werd de ontgraving van Cossel Levy aangevraagd “om hem te doen begraeven op eene particuliere plaetse, aen te wyzen door Uwe Edele Hoogheyd, plaetse de welke ten allen opzichte afgezondert en vervremt moet zyn van andere kerkhoven, zoo wel Roomsch Katholieke, Lutersche, Calvinistische, also andere.” De Gentse bisschop besteedde blijkbaar niet veel aandacht aan het verzoek om ontgraving, en gaf de joden in feite de vrije hand. Wat hem betrof mochten zij “het cadaver leggen alwaer zy het geradig zullen vinden ” , zo luidde zijn lakoniek antwoord van 27 maart 1786.

Een tweede schrijven was gelijktijdig gericht aan de gezagsdragers — de baljuw en de schepenen — van de Sint-Baafsheerlijkheid, die het Dampoort-kerkhof mede beheerden. Hierin werd wel druk op het Jozef II- edict en artikel 21 gezinspeeld, doch voorzichtigheidshalve werd het niet geciteerd. Ook het antwoord op die brief, ontvangen op dezelfde dag als dit van de bisschop, was positief. De Sint-Baafsheerlijkheid stemde erin toe “dat het cadaver van Cossel Levi zal worden begraven buyten de Dampoorte dezer Stadt, ’t eynden van de afgezonderde plaetse gedestineert voor de gene die niet en zyn van de Roomsche Catholyke Religie”.

Duidelijk blijkt hieruit dat er niet zonder meer toestemming werd verleend voor de aanleg van een apart joods kerkhof. Wel werd het bij artikel 21 voorziene Protestantendeel van het Dampoort-kerkhof voor de joden toegankelijk gesteld.

Laatstgenoemden lieten er geen gras over groeien. Reeds de volgende dag, op 28 maart 1786, werd Cossel Levy door zijn geloofsgenoten ontgraven en opnieuw bijgezet op “het ghereformeert kerkhof”. In hoeverre de joden erin slaagden dit afgezonderde hoekje van meetaf aan exclusief aan hun groep voor te behouden, valt op basis van de beschikbare bronnen niet te achterhalen. Toch zou het stukje grond mettertijd de facto tot een specifiek joods plekje uitgroeien. Het kan zelfs worden betwijfeld of er ooit protestanten werden begraven, ofschoon het steeds “het ghereformeert kerkhof werd genoemd. Een echt volwaardig kerk hof kon men dit hoekje moeilijk noemen. Het mat slechts 9 op 7,5 meter , palend aan de westkant van het eigenlijke Dampoort-kerkhof, rechts van de toegang.

Uit de eerste fase, ruwweg de eerste tien jaren, van het kerkhof zijn geen verdere gegevens beschikbaar, noch van joodse noch van enige andere bijzettingen. De enig bewaarde historische bron zijn de rekeningen uit de jaren 1798 tot 1806 waarin de namen van de doden uit die jaren staan. Daaruit blijkt dat er in die uiterst beperkte periode, drie volwassen joden en twee joodse kinderen werden begraven.

In de jaren 1798 tot 1801 vinden we volgende bijzonderheden :

  • Rosy Anne, dochter van Salomon, jodin overleden in de Sint-Jansstraat recht over de “schermschole”; 5 s. en 10 gro. betaald door ” de hoirs par moderatie “.
  • 5 s. gro. betaald aan Joris De Kleermaecker, grafmaker, voor de begrafenis van een joods kind door een jood.
  • 5 s . gro. betaald door Samuel Jacob, jood, voor de begrafenis van zijn kind “op het ghereformeert kerkhof”.

En voor de daaropvolgende jaren van 1802 tot 1806 :

  • De Meyer Bordus, zoon van Abraham Levi; 7 s. gro. betaald door Isaac Benjamin, jood, wonend in de “Sint-Jansstraete” in een achterhuis van Sint-Jorishof, uitkomend op de Hoogpoort, voor de weduwe en de hoirs van De Meyer Bordus, aldaar ook overleden, “voor het sepulture rechte en begraafplaats op het ghereformeert kerkhof, par moderatie, door reden van armoedige staat.
  • Moyses Jacob, jood, overleden op de “peirdekauter” ten huize van de heer Lefevre, herbergier achter het klein vleeshuis; 7 s. gro. betaald door zijn vrouw.

In diezelfde jaren begonnen de problemen op het kerkhof, problemen die te situeren zijn in een nieuwe golf van jodenvervolging. De recent verworven vrijheden onder het Oostenrijks bewind, werden door de katholieken slecht onthaald. Met de val van het Oostenrijks regime en de komst van het Franse revolutionaire bewind, stak een hernieuwd antisemitisme de kop op.

In 1798 vroeg Moyses Aron in naam van de joodse natie aan het Gentse stadsbestuur toestemming om het Israëlitisch hoekje te laten ommuren, teneinde het tegen profanaties te beschermen. Hieruit blijkt alvast dat de joden het westhoekje van het Dampoort-kerkhof helemaal als hun eigen begraafplaats waren gaan beschouwen. In haar antwoord spreekt zelfs het stadsbestuur van “een terrein dat hen als begraafplaats was toegekend”, doch het verzoek wordt afgewezen, met als verklaring : “la constitution ne reconnaît aucun culte dominant ni aucun privilège ” . Toch moet die ommuring weinige jaren later uitgevoerd zijn, zoals uit het verloop der feiten blijkt.

Mettertijd hadden de joden op hun kerkhofje zekere “privileges ” weten te verwerven. Zo mochten ze er zelf toezicht op uitoefenen en konden ze de katholieke grafmaker van hun territorium weren; die mocht er uiteraard geen katholieken begraven, en evenmin mocht hij er zaaien, oogsten of fruit plukken. Mogen wij hieruit besluiten dat die activiteiten op de gewijde kerkhoven wel getolereerd werden, als hoven in de volle zin van het woord ? In de revolutionaire jaren bleef er van die faciliteiten nog maar weinig over. De joodse natie bekloeg zich zelfs over misbruiken. Volgens hen kweekte de grafdelver groenten op hun terrein. Daarbij kwam nog dat ze door het gewijde kerkhof moesten trekken om hun plekje te bereiken waarvan de sleutel aan een katholiek was toevertrouwd. Tenslotte moesten ze voor elke bijzetting een taks betalen aan de kerkfabrieken van Sint-Baafs, Sint-Jakobs en Heilig Kerst. Toch werden er in die woelige jaren nog steeds joden op “het ghereformeert kerkhof” begraven, naar blijkt uit de rekeningen. Met de machtsovername door Napoleon konden de joden weer op een meer verdraagzame houding, althans van rechtswege, rekenen.

In 1805 beriep Moyses Aron zich op een decreet van Napoleon om de teruggave te eisen van het Israëlitisch kerkhofje. Artikel 15 van dit decreet van 23 prairial an XII, stipuleerde dat “dans les communes où l’on professe plusieurs cultes, chaque culte doit avoir un lieu d’inhumation particulière et dans le cas qu’il n ‘y aurait qu’un cimetière on le partagera par des murs, haies ou fossés”.

Met zijn verzoek wou Moyses Aron voor zijn geloofsgenoten terug volledige zeggenschap over het kerkhofje verwerven, na de woelige vroegste jaren van het Frans bewind. Daarom vroeg hij aan de maire zelf de sleutel van de toegang te mogen bijhouden, om aldus niet langer af te hangen van het gewijde kerkhof en de katholieke grafmaker. Dit verzoek werd door maire della Faille ingewilligd. Meteen werd ook een eind gesteld aan de taksverplichting ten overstaan van de kerkfabrieken. Het stadsbestuur kon dus moeilijk van tegenwerking beschuldigd worden. Anders lag het bij de kerkbesturen. Die zagen zich in de uitoefening van hun eeuwenoud gezag over de grafgebruiken voor het eerst gedwarsboomd door de eigen tradities van de joden. De aparte sleutel werd al spoedig een bron van twist. Het was echter vooral het typisch joods verbod op het hergebruiken van grafpercelen dat de joden parten zou spelen. Volgens de joodse religie mag een bestaand graf onder geen enkel voorwendsel ooit verstoord worden. Daarom kan een graf nooit worden opgeruimd voor een nieuwe bijzetting. Op katholieke begraafplaatsen daarentegen is het opruimen van oude graven om plaats te maken voor nieuwe, steeds een courante zaak geweest.

Op het joods kerkhofje leidde dit voorschrift, ondanks het gering aantal begrafenissen, bijgevolg al spoedig tot plaatsgebrek. Een bijzondere “diaspora”-oplossing voor dit plaatsprobleem — dat zich natuurlijk niet alleen te Gent stelde — bestond erin het kerkhof op te hogen met aangevoerde aarde en aldus op een tweede niveau opnieuw te begraven, zonder aan de oudere, onderliggende graven te raken. Het spectaculairste voorbeeld daarvan bevindt zich te Praag, waar op het joods kerkhof in de loop der eeuwen (sinds 1439) niet minder dan twaalf opeenvolgende lagen werden aangelegd, een opeenhoping van 12.000 graf stenen.

In 1835 was de toestand voor de Gentse joden dusdanig acuut dat er “bij onverhoopt sterfgeval geen plaats ter begraving van betrokkene lijk zoude gevonden worden”. Hun gemeenschap telde toen precies 119 zielen .

Al in 1827 hadden ze van het stadsbestuur de toestemming gekregen om hun perceel met aarde op te hogen. Toen was zelfs afgesproken om voor dit doel grond te gebruiken uit het voormalig Spanjaardkasteel, daar waar de vroegere Sint-Baafsabdij stond.

In 1834 begonnen ze aan de bouw van een scheidingsmuur om de voorziene verhoogwerken te kunnen uitvoeren. Ondertussen groeide het verzet van de drie kerkfabrieken — Sint-Baafs, Sint-Jakobs en Sint-Salvator — die zich nooit met het plan akkoord hadden verklaard. De meest gematigde katholieken voelden enkel iets voor de ophoging van het midden van het kerkhof tot een soort heuveltje. De anderen wilden van gans het plan niets weten. Uiteindelijk kwam er helemaal niets van terecht. Sterker nog, de kerkfabrieken sloopten een deel van de scheidingsmuur, maakten een doorgang van het gewijde naar het joodse kerkhof en begonnen er dienstgebouwen op te trekken. De joden spanden onverwijld een proces tegen hen in. Ze wonnen dit proces voor de vrederechter, doch verloren het voor de rechtbank van eerste aanleg. Daarmee was hun lot op het Dampoort-kerkhof bezegeld en rond 1840 kwam er een definitief eind aan alle joodse bijzettingen aldaar. Noodgedwongen voerden ze hun doden nadien naar het Israëlitisch kerkhof van Sint-Gillis te Brussel, terwijl ze alles in het werk stelden om een nieuwe begraafplaats toegewezen te krijgen. In 1848 stelde het Gentse stadsbestuur opnieuw een apart terrein ter beschikking. Het was gelegen op het thans nog bestaande kerkhof buiten de Heuvelpoort aan de Ottergemse Dries. Dit perceel, dat behoorlijk groot was (38 op 10 m ) , had echter veel te lijden van grondwater. In 1855 werd hen daarom een nieuwe en hoger gelegen plaats toegewezen met dezelfde afmetingen, rechts van de toegang. Er waren echter een aantal voorwaarden aan verbonden : alleen Gentse joden mochten er begraven worden, het terrein bleef eigendom van de stad en de joden moesten op eigen kosten een afsluitmuur bouwen. Uiteindelijk was het evenwel de stad zelf die — uit joodse onwil of onvermogen ? — de kosten voor die muur op zich nam.

Kort na de openstelling van de nieuwe gemeentelijke begraafplaats aan de Palinghuizen (Brugse poort), werd ook aan dit joods plekje een eind gesteld. Sind 1874 kon de geloofsovertuiging immers niet langer ingeroepen worden voor het verkrijgen van een aparte begraafplaats.

Wat bleef er bewaard van die aparte joodse begraafplekjes te Gent ? Helemaal niets.

Het Dampoortkerkhof werd in 1877 gesloten. Kort daarop werd de Wasstraat door het in onbruik geraakte kerkhof doorgetrokken, en vijf jaar later verrees er een nieuwe Stedelijke School. Schoolcomplex, zwembad en speelplein beslaan thans het ganse kerkhofperceel. De oude begraafplaats van de Heuvelpoort, aan de Ottergemsesteenweg, is vandaag nog steeds als Zuiderbegraafplaats in gebruik. Ook daar zal men echter tevergeefs nog naar een overblijfsel van de kortstondige joodse aanwezigheid zoeken.

André CAPITEYN

Bronnen

Den Vlaemschen Indicateur. Gent, 1786, deel 15, pp. 213-217.

P. CLAEYS, L’Antisémitisme à Gand en 1800, in Messager des Sciences Historiques, 1894, pp. 369-372.

P. ROGGHE, De joden en hun geschiedenis te Gent, in Ghendtsche Tydinghen, 1973, nr. 3 pp. 51-61

Rekeningen van het Dampoort-kerkhof te Gent 1797-1806. Gent, Stadsarchief, 1981

A. CAPITEYN & J. DECAVELE, In Steen en Brons van Leven en Dood. Inventaris van de waardevolle grafmonumenten en portretgalerij van verdienstelijke personen rustend op de begraafplaatsen van de Stad Gent. Gent, 1981.

Plaats een reactie