De joden en hun geschiedenis te Gent

Paul Rogghé, “De joden en hun geschiedenis te Gent”.
Ghendtsche Tydinghen, 2(3), 1973, pp. 51-61.

Er is over de joden en hun geschiedenis te Gent weinig geschreven. De gegevens zijn schaars, ontoereikend en meestal onbetrouwbaar. In deze bijdrage pogen we een leemte aan te vullen en een zo trouw mogelijk overzicht te geven over het bestaan der joden te Gent.

Naar een hedendaags historicus in zijn Geschiedenis der Joden in de middeleeuwen mededeelt hebben zich in die eeuwen geen joden in Vlaanderen gevestigd. Dit is bepaald onjuist. Volgens de oude Jewish Encyclopedia woonden er reeds ten tijde van de kruistochten joden te Gent. Zij werden toen ongenadig opgejaagd en hun huizen werden geplunderd. Die vervolging had een religieus karakter. Volgens dezelfde joodse bron werden in 1125, de joden uit Gent gebannen door Graaf Karel de Goede, die ze mede verantwoordelijk achtte voor de hongersnood die toen heerste. Deze gegevens van de Encyclopedia konden we echter niet controleren.

Joden, die waarschijnlijk uit Frankrijk waren ingeweken, worden voor het eerst met name te Gent vermeld in 1279. Het betreft Jacob Moyses en zijn broer Isaac l’Usurier. Vanwege de graaf kregen ze een verblijfsvergunning onder voorwaarden, en voor een termijn van zes jaar. Ze mochten goud en zilver wisselen en verhandelen, allerlei waren kopen en verkopen, kortom hun geld op alle wijzen doen opbrengen, zonder echter aan woeker te doen. Het was hun toegestaan zich te vestigen in de Sint-Michielsparochie.

In de stadsrekeningen van 1280 noteren we de namen van heer Willem de Joede, dezelfde die waarschijnlijk met name Willem de Juede voorschepen van Gent werd in het schepenjaar 1301-02, en Soy de Joede, die pachter werd van de Vismarkt. In 1322, 1327-1330 is er in de rekeningen alweer sprake van Willem de Juede, waarschijnlijk de zoon van de reeds genoemde of nog steeds de oude. De man stond borg voor een pachter van de stadsramen, leende de magistraat aan wie hij ook scharlaken leverde. Hij was verwant met de Gentse patriciërs Thomas en Willem van Vaernewijc. In 1365 en 1367 staat nogmaals Willem de Juede genoteerd, nu als schepen van gedele. In dezelfde eeuw worden in de rekeningen nog de namen vermeld van Jehan fil Sohiers, die door de stad beboet werd wegens woeker, Merin sJoden die gestraft werd wegens vechten, Jan en Rombout de Juede, de geldschieter; Pauwels de Juede, die eveneens schepen van gedele werd en Jacob de Juede, die steun van de stad genoot in het Sint-Janshuis.

Ofschoon niet alle lieden die de naam droegen van De Joede, de Juede, sJode, joden waren, toch mag worden aangenomen dat sommigen onder deze naamdragers, vooral degenen die geldhandel dreven, als Willem de Juede, zich hadden laten kerstenen om zich beschermd te voelen tegen allerlei moeilijkheden en vervolgingen die hun beroep konden opleveren en verder om de weg geopend te zien naar het verwerven van het Gents poortersrecht en het bekleden van een stadsambt, dat alleen door christenen kon worden uitgeoefend. Noteren we terloops dat tot in de XVIIIe eeuw slechts een christen poorter kon worden. Inzake bekering waren de gedoopte Gentse joden te beschouwen als de voorlopers van de gekerstende joden in Gelderland, zoals de familie Otte Carrolent e.a. in Brabant en de latere Marranen in Portugal. Of deze Gentse proselieten crypto-joden waren of oprecht van geloof waren veranderd konden we niet uitmaken. Dat het in de XIVe eeuw beter was christen te zijn dan jood verhalen ons alweer de stadsrekeningen. We vernemen inderdaad dat in het schepenjaar 1335-36, broeder Jan “de camp vacht jegen den Juede” wat beduiden mag dat hij ze tot een tweegevecht uitdaagde, waarvoor de stad hem een vergoeding van tien pond toekende.

Erger was het met de Gentse joden gesteld in augustus 1349, toen de magistraat “dingde” of recht sprak “om de jueden”. Wat de joden toen hadden misdreven is niet precies vast te stellen. Werden ze verantwoordelijk geacht voor het woeden van de Zwarte Dood of pestepidemie? Had het proces iets te maken met de ophitsing door de fanatieke sekte der geselaars, die de joden vervolgden en molesteerden, en die juist in die tijd door de stad trokken. Dat er toen te Gent en ook elders hetze bestond tegen de joden laat geen twijfel over. Het gerucht was toen genoeg verspreid dat ze heiligschenners waren, dat ze drinkputten vergiftigden en ritueel kinderen slachtofferden. De joden waren de zondebokken van alles en nog wat. Het is mogelijk dat zoals te Aalst, Roeselare, Zottegem, Herzele, Gavere ook te Gent joden leentafelhouders waren. In de stadsrekeningen e.a. teksten vonden we daarvan echter geen spoor. In het begin van de eeuw hield de lombard Jan de Mirabello een leentafel te Gent en in de volgende eeuw, zeker van 1441 tot 1501 monopoliseerden lombarden het recht pandhuizen open te houden in de stad.

Of de joden, die in de XlVe eeuw te Gent verbleven, overeenkomstig het besluit van het Concilie van Lateranen van 1215, verplicht waren het jodenschijfje, in het Frans “rouelle” genaamd, als kenteken te dragen weten we niet.

In de XVe eeuw maakte Jan van Sicleer, naar Fris beweert van Joodse afkomst, zich berucht door zijn rijkdom en zijn invloed. Ook hij was ongetwijfeld een proseliet. Hij werd schepen van de Keure in 1435, 1441, 1444, 1456, 1459 en 1464, stadsontvanger-boekhouder in 1436, 1442 en 1457, deken der goudsmeden in 1455-56, overdeken in 1440 en 1441 en stadskiezer in 1440.

Hij werd beschuldigd van bedrog en onregelmatigheden en tot tweemaal toe gebannen, een laatste maal in 1451. Zijn huis aan de Hoogpoort werd openbaar verkocht op 11 juli 1453, wat hem niet belette mettertijd weer machtig boven water te komen. In 1469 was hij of een andere Jan van Sycleer solliciteur van de abt van Sint-Baafs. Symoen, de broer van Jan, werd schepen van gedele in 1445. Verder worden nog in de teksten vermeld Gillis Isaak, die vervolgd werd wegens schulden en de wisselaar Martin van Sycleer. In de XVIe eeuw werd Lievin van Sycleer, waarschijnlijk een afstammeling van de Van Sicleer uit de vorige eeuw, heer van Gottem, Gents schepen in 1554 en ontvanger-boekhouder van de stad in 1557. In de loop van deze eeuw werden twee “jueden” gebannen, de ene wegens zijn zedeloos gedrag of putierschap , de andere, Abraham de Jood, wegens woeker.

In 1596 is er in de teksten sprake van een huis “Juedenburch” genaamd in de Donkersteeg. Er wordt ook melding gemaakt van “Juedenvierne” te Gent. Bij ordonnantie van 1526 liet Keizer Karel V toe dat de nieuwe christenen of Marranen (gekerstende joden) uit Portugal door de Nederlanden mochten reizen of er zich vestigen. Dit privilege, werd door de Keizer herhaald en bevestigd op 17 januari 1536. Of er Marranen te Gent kwamen wonen weten we niet. Daar sommige Marranen allesbehalve bekeerd bleken te zijn, vooral te Antwerpen, vaardigde de Keizer te Gent op 17 juli 1549 een plakkaat uit, waarbij het voorrecht aan de Marranen verleend, werd afgeschaft. Alle nieuwe christenen, sinds zes jaar in den lande gevestigd, moesten met familie en bezit binnen de maand de Nederlanden verlaten “op de peyne van confiscatie van lijfve ende goet”.

In mei 1550 werd dit plakkaat door de keizer nog scherper gesteld te Brussel. Dientengevolge moesten alle nieuwe christenen, zelfs diegenen die niet in Portugal hadden geleefd, het land uit. De Marranen waren echter taai. Men vond er nog ten tijde van Filips II van Spanje in de twee Nederlanden.

In de XVIIe eeuw vermelden de Resolutieboeken van de Staten van Vlaanderen het bestaan van een Gents koopman-geldschieter met name Jacob de Jode. Hij stond borg voor Pieter De Smet, die pachter werd van ’s lands middelen in de casselrij van Oudenaarde en de roeden van Tielt en Deinze in 1648 en pachter van de provincierechter in 1650. Dezelfde bron vermeldt ook Adriaan De Jode, die leverancier van geneesmiddelen was. Noteren we nog het bestaan van een jodenstraatje in 1687 en 1696 in de Sint-Niklaasparochie (ook een Jodenstraatje of Sacramentstraatje aan de Veldstraat in 1767- 1793) en een jodenstraatje aan de huidige Gouvernementstraat in 1812.

In de XVIIIe en nl. in 1724 wordt alweer melding gemaakt van Joden te Gent. Ze komen zelfs ter sprake in de raad van het stadsbestuur op 23 september. Daar werd beslist dat de joden voortaan op een bijzondere wijze de eed zouden afleggen. Voortaan moesten ze blootsvoets zweren op de Pentateuch of de boeken van Mozes, waarvan ze voorzien moesten zijn, door de rechterhand “tot aende cneuckels”. te plaatsen op het woord “Lo tissa” (Exodus XX,7) en daarbij de volgende formule uitspreken: In der saecken, daer in ick ghevraeght worde, wil ick de waerheyt seggen; alsoo sweere ick dat mij helpe Godt, die hemel ende aerde, bergh ende dal, loof en gras geschapen heeft, daer het niet was; ende in ghevalle ick onrecht sweere, dat peck ende solfer op mij reghene.

Toonde de Gentse magistraat enig begrip voor de joden, voor de wijze van zweren “op de maniere bij de joden gheuseeert”, dan behandelde in 1756 de Oostenrijkse gouverneur-generaal Karel van Lorreinen de Gentse e.a. joden die de vereiste tol- en stadsrechten betaalden, maar er kwamen ook joden van elders, o.m. uit Antwerpen, zoals de familie Levi Hartogh Bromet, die sinds veertig jaar de Gentse kruidenierswinkels kwam bevoorraden, en tegen wie niets was aan te merken. Nu verweet de gouverneur-generaal het Gentse stadsbestuur te gemakkelijk toe te laten dat joden de stad aandeden of er kwamen wonen. Hij bepaalde dat voortaan elke jood een jaarlijkse speciale taks van 1500 fl. zou betalen. Wie deze belasting, die in de eerste plaats de arme jood trof, niet kon opbrengen was het verboden langer dan tweemaal vierentwintig uur te Gent te verblijven. De Gentse en ook andere magistraten waren echter niet gehaast het decreet van 20 november uit te voeren, zodat de gouverneur verplicht was zijn bevel te herhalen op 14 juni 1757. De oppositie tegen de maatregelen bleef echter aanduren. De ordonnantie werd niet naar de letter toegepast.

Met het aan het bewind komen van Jozef II, die met zijn Tolerantie-edict van 1781 gewonnen was voor vrijheid van geweten en godsdienst, veranderde toch heel wat in het voordeel van de joden. Dank zij deze verlichte despoot werden aan de joden bepaalde rechten toegekend. Hun kinderen mochten naar school gaan. Zijzelf moesten geen bijzonder kenteken zoals dat soms hier en daar vereist was, meer dragen. Ze mochten, waar het gelegen kwam, het land bebouwen, handel drijven of een ambacht uitoefenen.

Dit laatste was in Vlaanderen steeds de joden geweigerd geworden. In 1786 moesten de joden in het bezit zijn van een wettelijke geschreven akte van “poorterije en civiliteit” en deze akte moest elk jaar hernieuwd worden. De jood die voorzijn onderhoud niet geldelijk kon instaan moest echter het land verlaten. Te Gent profiteerden de “smousen” zoals de joden toen ook werden genoemd, van de genadige maatregelen, en enkele joden, gevestigd in Sint-Antoon aan de Oude Beestenmarkt, gebruikten in de buurt van het Spanjaardskasteel een Kamer voor synagoog.

In 1784 had Jozef II de parochiale kerkhoven binnen Gent afgeschaft en ze doen vervangen door drie andere. De doden van de parochies van Sint-Niklaas, Sint-Michiel en Sint-Maarten op Akkergem werden nu begraven, buiten de Brugse Poort (waar de protestanten reeds in 1566 hun doden begroeven, later in 1578-1584 in het Tempelhof). De doden van de parochies van Sint-Baafs, Sint-Jacob en H. Kerst werden ter aarde besteld “buiten de Dampoort” en nl. in de Wasstraat. Tenslotte kwamen de overledenen van de parochie en de abdij van Sint-Pieters terecht op de Ottergemse Dries “buiten de Heuvelpoort”. Voor 1784 werden de joden waarschijnlijk op de “heydenen kerkhoven” rond de Gentse parochiekerken als Sint-Maarten op Akkergem en wellicht nog andere begraven. Met Jozef II kregen de Gentse joden een rustplaats van ongeveer negen meter op zeven en een halve meter, palend aan het nieuwe kerkhof aan de Wasstraat. Cosel Levy of Geschlinck zoon van R. Loew of Leib was de eerste jood die er begraven werd in maart 1786. Cosel Levy werd eerst begraven op het nieuwe kerkhof, maar op verzoek van zijn geloofsgenoten en na besluit van het stadscollege van 28 maart, ontgraven en overgebracht “’t eynden van de afgezonderde plaetse gedestineert voor degene die niet en zijn van de roomse catholycke religie”. Dit in toepassing van art. 2 van de keizerlijke verordening van 26 april 1784 aangaande het begraven. In 1798 verzocht citoyen Moyses, jood van natie, het Gentse stadsbestuur de joodse rustplaats aan de Wasstraat te laten ommuren teneinde het kleine kerkhof tegen profanaties te beschermen. Maar het stadsbestuur wimpelde het joodse verzoek af op grond van het feit dat “la constitution ne reconnaît aucun culte dominant ni aucun privilège”. De door de joden verworven vrijheden werden blijkbaar door de christenen slecht onthaald, wat een verwoed antisemitisme in de hand werkte.

In volle straat, op plein en markt, werden de joden verontrust, lastig gevallen, beledigd, zodat het stadsbestuur in dato van 29 mei 1800 de beledigingen en de mishandelingen van de joden publiek aanklaagde en maatregelen voorzag waarvan “l’exécution (serait faite) de la manière la plus scrupuleuse”. Te Gent interpreteerden heel wat mensen de Franse revolutionaire leuze “Liberté-Egalité” van 1789 op onrustwekkende wijze. Het joodse kerkhof bleef te Gent een bron van twist. De joodse gemeenschap beklaagde er zich over dat haar doden veld buiten de Dampoort misbruikt werd. De katholieke grafdelver kweekte er groenten op. Daar kwam bij dat de joden doorheen het gewijde kerkhof moesten trekken om hun kerkhof te bereiken waarvan de sleutel in handen was van een katholiek. Tenslotte moesten de joodse families, die hun doden wilden ter aarde bestellen, een taks betalen aan de kerkfabrieken van Sint-Baafs, Sint-Jacob en H. Kerst. De joden protesteerden bij d’Houdetot, prefect van het Département de l’Escaut, die op 6 september 1813 aan de maire van de stad een besluit overhandigde waarbij de klachten van de joden gegrond werden bevonden.

Geen sprake meer van een katholieke sleuteldrager, geen taks meer aan de katholieke kerkfabrieken. Mettertijd was het joodse kerkhof te klein geworden om alle lijken te blijven ontvangen. Toen lieten de Israëlieten hun doden overbrengen naar Sint-Gillis bij Brussel, of ook nog naar Nederlands-Brabant. Op 27 mei 1848, verzocht de joodse gemeenschap te Gent haar overleden leden te mogen begraven op het kerkhof buiten de Heuvelpoort, wat haar werd toegestaan. De joodse graven geraakten echter veelvuldig door overstromingen geteisterd. Toen liet de stad in 1855 de joden toe op een hoger gelegen plaats hun doden ter aarde te bestellen. Tien jaar later werden op de kerkhoven buiten de Brugse Poort en de Heuvelpoort gelovigen, andersgelovigen en ongelovigen naast elkander begraven. Het kerkhof buiten de Dampoort werd in 1877 verlaten. Keren we echter even terug tot de tijd van de Franse overheersing. Bij keizerlijk decreet van 17 maart 1808 werd bepaald dat vanaf 1 juli geen jood handel mocht drijven of een winkel houden, tenzij hij een patent had aangevraagd bij de prefect van het Département de l’Escaut. Op 17 augustus deelde Faipoult, prefect van het Département de l’Escaut de maire van de stad Gent dit decreet mede. De Israëlieten die in Gent handel wilden drijven moesten een patent nemen. Zij konden dit slechts verkrijgen na het voorleggen van een schriftelijk bewijsstuk van de conseil municipal, waarbij verklaard werd dat ze geen woekeraars waren of onwettig zaken dreven. Zij moesten tevens kunnen certificeren door middel van een bewijs afgeleverd door het consistorie van hun synagoog dat ze eerlijk waren en van goed gedrag. Met dit patent werd elke Gentse jood ook belastingsbetaler.

Op verzoek van de Gentse maire zond Aron Moyses, opticien van beroep, het stadsbestuur een namenlijst van Gentse joden toe. Aan acht joden, die in regel waren met de voorschriften van 17 maart 1808, werd op 5 oktober patent verleend door de prefect. Overeenkomstig het keizerlijk decreet van 20 juli 1808, uitgevaardigd te Bayonne, werd in oktober van hetzelfde jaar op het stadhuis een register in dubbel aangelegd. Naar het bleek wisselden vele joden nogal gemakkelijk van naam. De reden hiervan is gemakkelijk te gissen. Ze werden allen verplicht een nieuwe voornaam en familienaam te kiezen en aan te nemen, die in bovengemeld register zou worden geboekt. Van oktober tot en met december trokken jodinnen en joden naar het stadhuis voor de registratie van hun nieuwe namen. Zij mochten echter voor familienaam geen naam uit het Oude Testament of de naam van een stad kiezen. Als voornaam werden slechts deze toegelaten, bepaald bij de wet “du 11 germinal an XI”.

In dit bewaarde register, dat werd voortgezet na de val van het Franse keizerrijk (nog in 1826 en 1827 werden nieuwe namen geboekt) staan genoteerd voor 1808 elf namen van joodse mannen en vijf van joodse vrouwen, alsmede de namen van vele kinderen jonger dan tien jaar. Simon Emmanuel, geboren te Brück bij Nürnberg, gaf als nieuwe namen op: Louis Riex, Abraham Levi, geboren te Mannheim, die van Christian Gulden. Aron Moyses, geboren te Bingen, die van Felix Morel. Nathan Cohen, geboren te Freydenburg bij Trier, deze van Jacques Cohen. Lyon Israël, geboren te Mergental werd Felix Rinskopf en zijn vrouw Esther,geboren te Bamberg, werd Cécile Rinskopf. Rosalie David, weduwe van de rabbijn Lazare Polak, verklaarde de naam te dragen van Rosalie Polak. Haar zuster Marianne David, geboren te Parijs, zou zich Marianne Polak noemen. Hartog Levi De Jong, geboren te Amsterdam veranderde zijn naam in deze van Louis Hartog De Jong, Jozef Jacob, geboren te Reinbach noemde zich Nicolas Stokman. Emmanuel Souweine (Scheyner, Schweine?) geboren te Schweinheim in de Elzas en zijn vrouw Adrienne Philippe uit Mulhouse mochten hun namen behouden. Isaac Lob uit Obermelingen heette thans Edouard Hauman, Jacob Izak (Isaac?) geboren te Erfurt, Jacob Herman. Jacob Mayer werd Jacob Mayer Cohen.

Deze joden woonden in geen bepaalde buurt of straat. Ze verbleven op de Ottogracht, de Plottersgracht, de Nederpolder, op de Oude Beestenmarkt, in de Jooremaaie, de Struyvelsteeg, de Minnemansteeg, de Sint-Jansstraat, het Drongenhof en de Citadel. Zoals de joden vaak van naam wisselden veranderden ze even makkelijk van straat. Zo woonde Aron Moyses nu eens in de Waaystraat, dan weer in de Jooremaaiestraat no. 440 en op de Ottogracht no. 397. De meeste joden waren behoeftig en ongeleerd. Ze leefden soms zoals Hartog Levi in een kelder. Sommige joden verbleven reeds meer dan vijftien jaar in de stad. Schier allen kwamen aan hun brood met straatventen, handel in brilleglazen, komfoortjes, linten, verkoop van loterijbriefjes. Twee jodinnen werkten als dienstmeid.

Ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden brachten sommige joden als Israël Van Lier, Hartog Levi en David Van Weenen het tot hoge welstand. Van Weenen en Levi werden juweliers, Van Lier hield een bloeiend handelshuis open. Vele Hollandse joden waren toen (1817) te Gent ingeweken. We noteren de namen van Samuel Moz, Cathérine Godschalck, Juste Bronkhorst, Β. Abraham van Helstadt, Rozalie van Macom, Mayer Jacques Dietenheim, Isaac van Dantzig, B. Salomon Lapinie, Marcus De Vries, Jacques Abas, David Van Weenen. Verder nog de families Jacobson, Isaac, Canter, Symons, Calmer. Om elke naamverwarring te vermijden werden in 1817 nieuwe lijsten van Gentse joden aangelegd. De nieuwe constitutie (23 april 1815) verleende aan iedereen individuele vrijheid, vrijheid van pers, petitie, recht van eigendom, en verschafte bovendien iedereen de mogelijkheid een openbaar ambt uit te oefenen. Dezelfde vrijheden bleven van kracht toen het Koninkrijk België werd opgericht. Voor het eerst is er van een rabbijn sprake te Gent tijdens de Franse overheersing. De man, Lazare Polak, was tevens onderwijzer. Hij had vijf kinderen. De toenmalige Gentse joodse gemeenschap had zich verbonden hem wekelijks 7 fl. 12 sol. Te betalen voor zijn diensten. Maar wegens onenigheid in de gemeenschap streek hij wekelijks maar 1 fl. 8 s. op. Hij overleed vóór 1808 en liet zijn vrouw in grote armoede achter. In 1840 was David Van Praag rabbijn te Gent. Veel later en o.m. van 1913 tot 1931 en wellicht nog later fungeerde J. Hertog als rabbijn of Gents “ministre du culte”.

Wat nu de synagogen zelf betreft, de Gentse Israëlieten hielden, zoals we reeds mededeelden, tijdens het bewind van Keizer Jozef II hun eredienst in de buurt van het Spanjaardenkasteel. Tijdens de Franse, overheersing huurde de Gentse joodse gemeenschap een kamer eerst ten huize van Aron Moyses in de Jooremaaiestraat no. 440, later in de Waaystraat. De gemeenschap raakte echter in onmin en zelfs in proces met Aron Moyses, die beweerde dat de voorwerpen betreffende de eredienst, die zich in zijn kamer bevonden, hem toebehoorden, terwijl de gemeenschap van oordeel was dat die voorwerpen haar bezit, waren. In die tijd was Emmanuel Souweine (Schuyner?) parnas “van de gemeenschap der Israëlieten te Gent”. Toen zij het huis van Aron Moyses hadden verlaten, vergaderden de joodse gelovigen ten huize van Samuel Moz. die woonde in mei 1809 in de Minneman-steeg, en in september 1810 op de Plottersgracht no. 236. Ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden hielden de Gentse joden synagoge in het aloude gasthuis Sint-Jorishof rechtover het stadhuis. In de XXe eeuw kwamen de joden voor hun eredienst bijeen in de Abrahamstraat, in het Notarissenhuis aan de Winkelstraat en veel later in de Vlaanderenstraat. In de Franse tijd waren de joodse gemeenschappen bij keizerlijk decreet bij het consistorie van Krefeld geannekteerd, en dit op verzoek van het “Groot Sanhedrin” of Hoge Raad der Joden.

De Gentse joodse communauteit werd toen verzocht een bijdrage storten aan het consistorie, dat de facto niets deed ten voordele van de morele en spirituele belangen der Israëlieten. Ten tijde van Koning Willem op 13 augustus 1816, werden twee centrale synagogen voorzien, en nl. één te Brussel, waarvan de Gentse kerkgemeente afhankelijk was. Een opperrabbijn werd gekozen door de notabelen van het rabbinaal ressort. De centrale synagoog te Brussel was een tijd gevestigd in een huis “Sint-Elooikapel” genaamd, in de Predikherenstraat. De Gentse gemeenschap droeg toen aan Brussel een bijdrage van 50 fl. af. Als notabele van de Brusselse synagoog fungeerde de Gentse jood Jacques Abas.

Op het einde van de XlXe eeuw, omstreeks 1890, was de joodse gemeenschap samengesteld uit ongeveer honderdtwintig families, die vijftig jaar later waren aangegroeid tot driehonderd gezinnen. De meeste families waren ingeweken. Slechts enkele gezinnen, reeds voor de Eerste Wereldoorlog in de stad gevestigd, wonen nu nog te Gent.

Tot vóór 1940 studeerden heel wat joden, afkomstig uit Roemenië, Polen, Tsjechoslowakije en elders aan de universiteit. Ze waren niet rijk, waar soms twee broeders wensten te studeren, volgde één ervan de lessen aan de hogeschool, op kosten van zijn broer die in de steenkolenmijnen werkte. Het volgende jaar werd de broer-student op zijn beurt mijnwerker. De meesten onder deze studenten werden ingenieur en zwermden daarna de stad uit. Heel wat Gentse joden maakten een goede carrière in de industrie en brachten het zelfs tot bedrijfsleider. Anderen dreven een fleurende handelszaak, werden stadsambtenaars, schoolhoofden, leraars, en zelfs hogeschoolleraars als N. Gunsburg e.a. Velen namen actief en geïnteresseerd deel aan het culturele en gezelschapsleven van de stad. Zij bezochten schouwburgen en bioscopen en woonden concerten en voordrachten bij. Er bestond ook een schaakclub (Het Rode Schaakbord) te Gent, waarvan in grote getale joodse studenten deel uitmaakten, die voor dit intellektuele spel bijzondere begaafdheid aan de dag legden. Joodse en niet-joodse families waren bij elkaar te gast, woonden samen gezellige bijeenkomsten bij, organiseerden samen bridge-avonden. Joodse leerlingen van middelbare scholen bedachten jaarlijks niet-joodse leraars met het traditionele paasbrood, als blijk van genegenheid en waardering. Dit alles bracht mede dat de Israëlieten, zonder daarbij eigen aard en karakter te verliezen, zich in het Gentse milieu opgenomen voelden, en dit dan ook waren.

Reeds opgeschrikt door de rampzalige nazirepressie der joden in Duitsland weken onmiddellijk na het uitbreken van de oorlog in mei 1940, Gentse e.a. joden uit naar Frankrijk. Enkelen werden aan de grens geblokkeerd. Anderen kwamen in het onbezette Frankrijk terecht en sommigen geraakten zelfs over zee. Tijdens de eerste maanden van de Duitse bezetting konden de joden geloven dat ze niet het voorwerp waren van een particuliere behandeling vanwege de Duitsers. Heel wat gevluchte joden besloten dan ook naar België terug te keren en weer aan het werk te gaan. Dit was dan ook het geval voor de te Gent wonende joden. Gedurende ongeveer vijf maanden schenen de Duitsers geen belang te stellen in het lot der Belgische joden in tegenstelling met de Nederlandse en de Franse joden, tegen wie reeds in juli en september discriminerende maatregelen waren genomen.

Maar in oktober en november 1940 verschenen Duitse “Verordnungen” die nu ook de joden in België in de apartheid stelden. Het begon met de bepaling van het jood-zijn. Was jood diegene die afstamde van drie grootvaders van joods ras. Werd als jood beschouwd gelijk wie die afstamde van twee joodse grootouders die de joodse godsdienst beleden, of degene die gehuwd was met een jodin. In geval van twijfel werd elkeen die tot de joodse eredienst was toegetreden als jood aanzien. Kort nadien werden de Israëlieten verplicht zich in hun woonplaats te laten registreren. Het speciaal register, dat uit fiches bestond, behelsde behalve naam en voornaam van de jood ook zijn geboortedatum, zijn beroep, nationaliteit en religie. Er werd daarin ook melding gemaakt van zijn kinderen jonger dan vijftien jaar. Schier tegelijk werd de identiteitskaart van de jood gemerkt met het woord “jood”. Ongeveer 43000 Israëlieten meldden zich voor registratie aan. Mettertijd verscherpten de “Verordnungen”. Joodse dokters, tandartsen en verplegers mochten alleen nog rasgenoten verzorgen. Een jood kon geen journalist, geen advokaat, geen leraar worden. Joodse houders van restaurants, hotels, winkels en zo meer waren verplicht een affiche met “joodse onderneming” uit te hangen. Alle publieke functies werden de joden ontzegd. In Juli 1942 werden de Gentse e.a. joden opgeroepen om te arbeiden voor de Duitsers in het Oosten. Hetzelfde jaar mochten geen joden meer te Gent verblijven. Ze werden samengetroept te Antwerpen, Brussel en Charleroi.

En alsof de plagerijen, de tergingen, de broodroof nog niet genoeg waren, werden de joden vernederd door het verplicht dragen van de gele ster. Tenslotte begonnen de verraderlijke razzia’s overal. Als reaktie doken heel wat Israëlieten, ook te Gent, onder bij vrienden, die ze op gevaar van eigen leven opnamen. Ook niet Gentse joden als de befaamde Antwerpse componist en virtuoos Alex De Vries en zijn broer David De Vries, journalist en eveneens Antwerpenaar, kregen te Gent tijdelijk bedekt onderdak. Die bescherming werd ten zeerste bemoeilijkt door het van kracht zijnde rantsoeneringssysteem. Alleen de inwoners die op de officiële lijsten voorkwamen werden op geregelde tijden een kaart uitgereikt waarmede ze karige hoeveelheden brood, aardappelen, suiker, vlees, steenkolen en dergelijke konden verkrijgen. De ondergedokenen moesten derhalve gevoed worden met wat de families zichzelf te kort deden of wat ze tegen woekerprijzen op de zwarte markt konden kopen. Spijt koningin Elisabeth uit alle macht bepaalde joden, als bv. diegenen die een gemengd huwelijk hadden aangegaan en kinderen en ouden van dagen onder haar bescherming nam en de monsterachtige deportatie der joden tot het uiterste poogde te vertragen – waarvoor haar nog hulde moet worden gebracht – werden de Gentse e.a. joden ten getale van duizend begin september 1942 weggesleurd naar concentratiekampen als Auschwitz e.a. en uitgemoord.

Van de driehonderd joden die bij het uitbreken van de oorlog te Gent gevestigd waren, konden ongeveer honderdvijftig aan de gruwelijke greep der nazi’s ontsnappen. Na de oorlog hernam het leven voor de joden die aan de slachting waren ontkomen. Bij de te Gent teruggekeerde joden voegden zich tijdelijk ook enkele joden uit Centraal – en Oost – Europa.

In 1970 waren er nog 40.000 joden in België. Twaalf joodse gemeenschappen wo. tien Ashkenazi (genoemd naar Askenaz, kleinzoon van Jafeth, waarmee volgens Joodse overlevering Germanen of Duitsers benoemd zijn) en twee Sephardim (naar het bekende land Sepharad, waarheen joden uit Jeruzalem zouden verdreven worden) werden in het land wettelijk erkend evenals hun eredienst. De Gentse joodse gemeenschap telt heden ten dage ongeveer veertig families,heeft een synagoog in de stad die geleid wordt door een rabbijn. En het leven gaat voort, spijt alle beproevingen, alle smarten, en alle martelingen. En de jood ploegt voort, te Gent als over de hele aarde. Hij blijft gehecht aan zijn Adonaï en gelooft in zijn onverwoestbaar volk, en in een gelijkgerechtigd menswaardig bestaan.

Paul Rogghé

Bijzonderste bronnen

Archives Départementales te Rijsel, Stadsarchief Gent, Rijksarchief Gent en verder de auteurs: Jean Stengers, E. Ouverbeaux, S. Ullman, F. De Potter, P. Claeys, V. Fris, J. Gérard-Libois en José Gotovitch.

Plaats een reactie